top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverTim De Wispelaere

Het tijdperk van de Moren

Moorse veroveringen

Mohammed, geboren in 570, legde de grondslag voor een religieus imperium dat al rond 650 Saudi-Arabië, Syrië, Palestina, Irak en Egypte omvatte en waarvan Mekka het centrum vormde. Dat betekende een verschuiving van de machtsverhoudingen die tot dan toe vooral door de Byzantijnse en Perzische rijken werden bepaald. In 661 werd de dynastie van de Omajjaden gevestigd in Damascus. De Omajjaden, naar zeggen afstammelingen van Abraham, vormden een belangrijke clan in Mekka en bekeerden zich in het begin van de achtste eeuw tot de Islam. Deze dynastie zou regeren tot 750 en wist niet alleen in oostelijke, maar ook in westelijke richting het islamitische rijk enorm uit te breiden. Al in 708 waren de zuidelijke kuststreken van de Middellandse zee veroverd en werd de blik gericht op het Iberisch schiereiland.

Hoe de verovering van Spanje door de Arabieren precies begon is onduidelijk, maar waarschijnlijk werd het de Moren gemakkelijk gemaakt door een verzoek van één van de Visigotische troonpretendenten hem te helpen bij het verslaan van zijn tegenstander. In 710 stak op bevel van de heerser over Noord-Afrika, Musa Ibn Nusair, een leger van 9.000 Berbers onder aanvoering van zijn plaatsvervanger Tariq Ibn Ziyad, de straat van Gibraltar over en begon aan een veroveringstocht die in slechts veertien jaar vrijwel het gehele Iberisch schiereiland onder Moors bewind zou brengen. De Romeinen hadden voor de verovering van Spanje tweehonderd jaar nodig, maar die hadden in tegenstelling tot de Moren geen helder veroveringsplan. Overigens is deze snelle verovering geen uitzondering, integendeel, zij was traag vergeleken bij die van bijvoorbeeld Egypte (vijf jaar), Libië (één jaar) of Perzië (acht jaar). Deze relatieve traagheid is te wijten aan de lange verbindingslijnen en het ruige landschap. Tariq, zo verhalen de Arabische kronieken, zou, nadat hij geland was op de rots die zijn naam draagt (Chabal Tariq ofwel Gibraltar), zijn schepen hebben laten verbranden en zijn manschappen hebben voorgehouden dat er maar één uitweg was: die van de overwinning ('Waarheen kunnen jullie vluchten? Vóór jullie is de vijand en achter je de zee').

Een beslissende veldslag vond plaats bij de rivier de Guadelete, waar Roderick, de laatste Visigotische koning, die overhaast was teruggekeerd uit het noorden waar hij de opstandige Basken had aangepakt, een verpletterende nederlaag werd toegebracht door Tariq. Roderick beschikte weliswaar over veel meer manschappen, maar de Moren waren door hun lichte uitrusting erg wendbaar en naar zeggen verliet een groot aantal muiters het Visigotische leger toen het erop aan kwam. Roderick liet het leven en het verlies van deze veldslag markeert het einde van het Visigotische tijdperk in Spanje. Tariq rukte snel op naar het noorden en veroverde nog in hetzelfde jaar moeiteloos de hoofdstad Toledo die, afgezien van de joden door vrijwel alle inwoners verlaten was. Daarna trok hij nog verder noordelijk, de veroverde gebieden achterlatend onder beheer van inlanders en met name van joden die zwaar te lijden hadden gehad onder de Visigotische vervolgingen en de Islamieten als bevrijders inhaalden.

Het succes van Tariq wekte de jaloezie van zijn heer, Musa Ibn Nusair, die in zijn glorie wilde delen, met een leger van 18.000 man in 712 de oversteek waagde en begon aan een veldtocht die leidde via Algeciras in noordelijke richting naar Sevilla en Mérida. De legers van Musa en Tariq verenigden zich bij Toledo om vervolgens Salamanca in te nemen. In de loop van 713 volgden de noordelijker gelegen steden Zaragoza, Lérida en Barcelona, waarna de Moren de Pyreneeën overstaken. Ter hoogte van Avignon en Lyon ontmoetten zij stevige tegenstand waarna zij zich richtten op het noordwesten van het schiereiland. Musa en Tariq waren erin geslaagd om een enorm gebied toe te voegen aan het rijk van de Omajjaden. Het Iberisch schiereiland werd een provincie van het Moorse imperium onder de naam van al-Andalus.




Nadat Musa en Tariq door de Kalief waren teruggeroepen naar Damascus (hun vergaande ambities werden in de hoofdstad van het imperium met argusogen bekeken), zette de zoon van Musa, Abd-al-Aziz de veroveringen door, onder meer van wat later Portugal zou heten en consolideerde hij de macht. Hij introduceerde administratieve en financiële regels, sloeg een brug tussen rivaliserende Arabieren en Berberstammen en bevorderde het huwelijk tussen de overwinnaars en christelijke inheemse inwoners.




Ten tijde van Musa's overlijden, verkeerde het centrale gezag in Damascus in een crisis en het bewind van de Omajjaden slaagde er niet in greep te houden op het verre Spanje. Van 716 tot 756 streden de lokale Moorse leiders om de macht en verzwakte niet alleen het gezag over het schiereiland, maar boette ook de militaire macht aan kracht in. Dat laatste leidde er wellicht toe dat in 721 de Moren werden verslagen in de slag van Covadonga. Deze veldslag vond zijn oorzaak in een opstand van de christelijke Asturiaanse elite onder leiding van de Visigoot Pelayo tegen de Moorse heerser van Noord- Spanje, Munuza. Zij erkenden zijn gezag niet en weigerden belasting te betalen. Deze eerste overwinning van Christenen op de Moren wordt in de Arabische geschiedschrijving afgedaan als een enkele schermutseling, maar neemt in de christelijke kronieken de vorm aan van een strijd tussen David en Goliath waarbij een handjevol strijders (300 man) van Pelayo een leger van 180.000 Moren weet te verslaan. Waarschijnlijk een honderdvoudige overdrijving. De Moren zagen ervan af om de opstandelingen te onderwerpen en trokken zich terug uit dit onherbergzame gebied, waarin zij niet erg geïnteresseerd waren. Pelayo werd uitgeroepen tot koning van Asturië en wordt wel beschouwd als de eerste Reconquistador. Een overdrijving. Met de term reconquista wordt de herovering van Spanje door de christenen van Spanje op de Moren aangeduid, maar dat besef leefde natuurlijk nog niet bij Pelayo. Nog meer tegenslagen voor de Moren waren de nederlagen tegen de Franken in de veldslagen bij Toulouse (721) en in de beroemde slag bij Poitiers in 732, waar Karel Martel het Arabische leger vernietigde.





En ook hier weer een enorm verschil tussen verslaglegging van christelijke en Arabische geschiedschrijvers. Werd door de christelijke chroniqueurs de slag bij Poitiers beschouwd als een van de belangrijkste veldslagen uit de historie, de Arabieren maken slechts melding van het feit dat de instabiele situatie op het schiereiland noopte tot terugtrekking. Die instabiliteit werd veroorzaakt door voortdurende interne strijd tussen Arabieren en Berbers. De Berbers, geharde strijders die de kern uitmaakten van de Arabische veroveringsmacht, moesten met lede ogen aanzien dat de Arabische elite zich meester maakte van de beste en vruchtbaarste gebieden, terwijl aan hun gerechtvaardigde wensen werd voorbijgegaan. Natuurlijk is de nederlaag van de Moren bij Poitiers voor de Moren een ernstige tegenslag geweest, maar het heeft hen er niet van weerhouden om ook daarna de Franken aan te vallen op eigen bodem om al-Andalus uit te breiden. Pogingen die uiteindelijk strandden omdat het uitvechten van interne twisten teveel energie kostte. De redding van het christendom is dus niet het directe gevolg van de zege van Karel Martel, maar is veeleer toe te schrijven aan de problemen die de opstandige Berbers veroorzaakten. Uiteindelijk werden de interne conflicten beslecht door Abd al Rahman I die in 755 op het Iberisch schiereiland aankwam.



Emiraat van Córdoba


In 756 wist Abd al-Rahman I op de leeftijd van zesentwintig jaar Córdoba te veroveren op de Abassiden die in 750 een einde maakten aan de dynastie van de Omajjaden en vanaf dat moment vanuit Bagdad het islamitische imperium bestuurden. Abd al-Rahman I, uit het geslacht van de Omajjaden en op de vlucht voor de Abassiden, riep al-Andalus uit tot zelfstandig emiraat, waarmee hij zich politiek en administratief losmaakte van het kalifaat van Bagdad, maar wel haar religieuze gezag bleef erkennen. Hij zou in totaal tweeëndertig jaar aan de macht blijven. Met de verovering van Córdoba was de strijd nog lang niet gestreden. De verslagen emir Yusuf al-Fihri - tot dan toe heerser over het emiraat - probeerde Córdoba in 760 te heroveren, maar werd letterlijk een kopje kleiner gemaakt.


In de jaren zestig en zeventig van de achtste eeuw braken voortdurend opstanden uit en tegelijkertijd had Abd al-RahmanI te maken met de vanuit het noorden opdringende christelijke legers. Aan de andere kant van de Pyreneeën had Karel de Grote een machtig rijk opgebouwd en hij zou diplomatieke betrekkingen hebben onderhouden met het Abassidische hof in Bagdad. Karel werd gevraagd om de opstandelingen te ondersteunen en in 774 trok hij de bergen over met als doel Córdoba te heroveren. Hij wist Pamplona in te nemen, maar pogingen om dat succes te herhalen bij Zaragoza leden schipbreuk. Gedwongen om terug te keren naar zijn land, werd hij op zijn terugtocht in de rug aangevallen bij Roncevalles door de Basken. Zijn leger werd gedecimeerd. Een van de gevallenen was ridder Roeland, waarover het befaamde Roelandslied is geschreven.




Abd al-Rahman I ontpopte zich als een gematigd en grootmoedig heerser waarmee hij bij vriend en vijand respect afdwong. Een kundig staatsman die voorkwam dat het islamitische al- Andalus uiteenviel. Hij benoemde competente heersers in de diverse provincies van het emiraat, omringde zich met goede adviseurs en onderhield een omvangrijk leger dat vooral bemand was door Berbers. Uit eerbied voor islamitische tradities en ook om politieke complicaties te voorkomen waagde hij het niet zich de titel van kalief aan te meten. Onder zijn bewind kwam Córdoba tot bloei en werd het opgesierd met prachtige tuinen en gebouwen. Volgens een oude legende zijn alle palmen op het Iberisch schiereiland afkomstig van de ene en eerste palm die Abd al-Rahman I in zijn tuin liet planten. Hoogtepunt was ongetwijfeld het in aanbouw nemen van de bouw van de Mezquita de Córdoba, waarvoor een Visigotische basiliek werd afgebroken.


Met toestemming overigens van de tot de islam bekeerde christenen die eigenaar waren van deze basiliek. Of de typische structuur van de moskee - het bos van pilaren - moet worden toegeschreven aan de architecten die voor Abd al-Rahman I werkten of al bestonden in de Visigotische basiliek is niet zeker, maar feit is wel dat de moskee niet zoals gebruikelijk op Mekka is georiënteerd, maar op het zuiden. Een teken van macht van de emir?


De opvolging van Abd al-Rahman I verliep niet rimpelloos. Drie van zijn zonen streden om de macht en uiteindelijk was het Hisham I die na een jaar van strijd in de voetsporen van zijn vader trad ten koste van de andere twee, Abd Allah en Suleyman. Hisham I regeerde van 789 tot 796 en hij was het die het Malikisme introduceerde, een rechtssysteem genoemd naar de imam die het ontwikkelde: Malik Ibn Anas uit Medina. Dit systeem onderscheidde zich van andere rechtssystemen doordat het zich tot op zekere hoogte aanpaste aan lokale zeden en gewoonten. Hisham I zette de bouw van de moskee voort en onder zijn bewind werd ook de grote brug gebouwd. Hisham werd ervan beschuldigd deze brug uitsluitend voor eigen plezier en jachtpartijen te gebruiken...




De zoon van Hisham I, Al-Hakam, regeerde aanzienlijk langer, van 796 tot 822 en kon zich verheugen in een rustige periode totdat in 817 in Córdoba een opstand uitbrak: la rebelión de arrabal (rebellie van de sloppenwijk), wellicht aangezet door rechtsgeleerden die in de ogen van de heerser zich teveel macht toe-eigenden. Nadat tweeënzeventig van hen waren gekruisigd en een soldaat van de wacht van de emir een kind had gedood, sloeg de vlam in de pan en brak in 820 een ware oorlog uit. Met vreselijke gevolgen. Al-Hakam gaf opdracht een deel van de arrabal in de as te leggen en dat werkte. Vele opstandelingen vluchtten maar werden achtervolgd en meedogenloos afgeslacht. Er kwamen tienduizend mensen om en driehonderd overlevenden werden gekruisigd.


De dag daarop werd opdracht gegeven de gehele arrabal met de grond gelijk te maken en de overgebleven inwoners te verbannen naar Noord-Afrika. Al-Hakam overleed in 822 en het was zijn zoon en opvolger Abd al-Rahman II die wist te voorkomen dat een burgeroorlog in geheel al-Andalus uitbrak. Onder zijn bewind, dat tot 852 zou duren, werd het bestuur naar moderne, Abassidische snit hervormd en het culturele leven in Córdoba bloeide als nooit tevoren. Deze heerser dwong bewondering en respect af van de Byzantijnen en van de Noord-Afrikaanse staten.


Na 852 wisten de opvolgers van Abd al-Rahman II het land niet meer onder controle te houden. Opstanden braken uit en het was met name de legendarische Omar Ben Hafsun, de zoon van een maladí, d.w.z. een tot de islam bekeerde christen, die zich van 880 tot 912 succesvol verzette tegen het centrale gezag. Hij wist een groot deel van al-Andalus onder controle te krijgen en vormde een regelrechte bedreiging voor de heersers in de hoofdstad Córdoba. In 899 bekeerde Hafsun zich zelfs tot het christendom, waarmee hij veel aanhangers onder de islamieten verloor, maar er christelijke volgelingen mee terugwon. Pas in 912, toen Abd al-Rahman III heerser werd over het emiraat, keerde het tij. De zoon van de in 917 overleden Hafsun, Suleyman zette de strijd voort vanuit de vesting Bobastro, maar in 928 maakte de emir er een eind aan.



Het emiraat van Córdoba wordt gekenmerkt door perioden van grote bloei, maar gedurende een groot deel van haar bestaan slaagden de islamitische emirs er niet goed in om de interne botsingen, met name tussen Arabieren en Berbers te beheersen. Daarnaast vormden de tot de islam bekeerde christenen een kern van ontevredenen vanwege het feit dat zij minder kansen kregen dan hun Arabische geloofsgenoten om deel te hebben aan de verworvenheden van het emiraat. De overgebleven christenen werden uitgebuit en hun erbarmelijke situatie vormde voor de Asturiaanse koningen eens temeer reden om te ijveren voor de Reconquista, de verovering van al-Andalus op de Moren. Met het aantreden van Abd al- Rahman III kwam een einde aan de spanningen. In 929 riep hij zichzelf uit tot kalief. Het kalifaat van Córdoba was geboren.




Kalifaat van Córdoba


Het kalifaat van Córdoba vormt het politieke en culturele hoogtepunt van de islamitische beschaving in al-Andalus en ontstond in het jaar 929 toen de emir van Córdoba, Abd al- Rahman III zich de titel van kalief aanmat en zich daarmee losmaakte van het kalifaat van Bagdad. Deze vorst heeft in totaal vijfenveertig jaar de macht uitgeoefend. Hij maakte korte metten met opstandelingen en drong de op macht over Noord-Afrika en al-Andalus beluste heerser van het kalifaat der Fatimiden terug (deze familie beweerde af te stammen van dochter Fatima van Mohammed). De kalief introduceerde een beleid voor sociale integratie dat tot de Islam bekeerde christenen (muladies) kansen bood om deel te nemen aan het bestuur en net als de Moren te profiteren van de rijkdom van het kalifaat. Dit nam veel onvrede weg en was van grote betekenis voor de rust in het rijk.


De macht van de kalief berustte niet zoals daarvoor op de positie van de familieclan van de Omajjaden, maar op een nieuwe aristocratie die ontstond uit welvarend geworden Arabieren en Berbers en uit nieuwkomers, handelaren uit Noord-Afrika, overheidsdienaren en hoge militairen. Het kalifaat werd op strikt centralistische wijze bestuurd en zo vormde zich een enorm leger van ambtenaren dat zich vestigde in de stad Medina al-Zahra, gelegen op enkele kilometers ten westen van Córdoba. In deze stad bevonden zich de centrale fiscale administratie, de posterijen, de administratie van het leger en het bestuur over de provinciale gouvernementen. Abd- al-Rahman III koos voor deze nieuwe locatie van de macht om zijn superioriteit te tonen aan zijn concurrenten uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten.


De bouw ervan begon in 936 en rond 948 betrokken het hof en de centrale administratie de stad. Medina al-Zahra onderscheidt zich volledig van de traditionele Moorse urbanisatie, die een rommelig karakter had. Op een oppervlakte van 1000 bij 750 meter werden bouwwerken opgetrokken volgens een strak patroon. Op het hoogste niveau van het terrasvormige landschap bevond zich de residentie van de kalief, daaronder de verblijven van de hoge bestuurders en een aantal tuinen, terwijl op het laagstgelegen niveau de eigenlijke stad lag met woningen van handelaren, ambachtslieden en de moskee Aljama. De stad werd doorsneden door een stelsel van recht op elkaar staande doorgangen en was voorzien van een netwerk van riolen en waterlopen. Medina al-Zahra is geheel gebouwd volgens een gepland schema en de grootste in één keer opgetrokken urbanisatie in het Middellandse Zeegebied. Opgravingen hebben nog maar een klein deel van het complex blootgelegd, maar een aantal gerestaureerde bouwwerken zoals de Salón Rico, een ontvangstruimte voor hoge gasten, getuigen van de pracht en praal van het kalifaat.




Abd al-Rahman III droeg bij zijn dood in 961 de troon over aan zijn zoon al-Hakam II, die regeerde tot 976. In deze opvolging was al voorzien toen al-Hakam acht jaar oud was. Ter voorbereiding kreeg hij de best denkbare opvoeding en opleiding. Hij erfde een welvarend en stabiel rijk en hoewel hij conflicten met christenen in het Noorden liever langs vreedzame weg oploste, liet hij net als zijn voorgangers diverse militaire expedities ondernemen die meestal het karakter hadden van strooptochten. De regeerperiode van deze kalief, die zich meer interesseerde voor wetenschap en literatuur dan voor bestuurszaken, werd gekenmerkt door relatieve vreedzaamheid. Gezegd wordt dat zijn bibliotheek meer dan veertigduizend werken omvatte. Hij deed pogingen om openbaar onderwijs van de grond te krijgen en stichtte een liefdadigheidscentrum nabij de moskee, waar geld onder armen werd gedistribueerd.


In tegenstelling tot zijn vader leunde al-Hakam II, als het ging op het landsbestuur, meer en meer op zijn functionarissen, vooral op zijn kamerheer al-Mushafi, de vizier Ibn Abi Amir en generaal Galib. Competente mensen die de kalief voortreffelijk dienden, maar later bijdroegen aan de neergang van de dynastie vanwege het feit dat al-Hakam II niet in staat was een bekwame opvolger te benoemen. Het werd zijn zoon Hisham II, kind van zijn concubine, dat het licht zag toen al-Hakam al op leeftijd was. Hisham trad aan als kalief op elfjarige leeftijd en werd eenvoudigweg door genoemde functionarissen gereduceerd tot een figuur van niet meer dan symbolische waarde.

In de strijd om de totale heerschappij wist Abi Amir (zijn familie wordt aangeduid als de Amirriden) zijn concurrenten te verslaan en in 981 de absolute macht naar zich toe te trekken



Daarbij tooide hij zich met de naam al-Mansur ofwel Almanzor. De carrière van Almanzor is opmerkelijk. Hij werd geboren in 938 en stamde af van Arabieren die in 711 de eerste overtocht maakten vanuit Afrika naar het Iberisch schiereiland. Hij was zeer intelligent en vestigde zich als kalligraaf en kopiist in de nabijheid van het koninklijk paleis. Zijn vaardigheden bleven niet onopgemerkt en het was de kamerheer van de kalief, zijn latere rivaal al-Mushafi, die hem introduceerde bij de moeder van de kalief, met wie hij een intieme, naar beweerd wordt, ook amoureuze, relatie onderhield. Zijn invloed groeide gestaag en hij toonde zich een bekwaam veldheer. In 977 wist hij tijdens een strooptocht in Galicië rijke buit te vergaren en werd als held ingehaald in Córdoba.


Kort daarna greep hij de macht. Almanzor was een religieus man die zelf een kopie van de Koran maakte die hij altijd bij zich had. Hij toonde zich een vijand van filosofie, vermeed discussies over religie en astrologie en er wordt zelfs beweerd dat hij alle boeken over deze onderwerpen uit de bibliotheek van al-Hakam II liet verbranden. Toonde Abd-al-Rahman met de bouw van Medina al-Zahra zijn prestige, Almanzor deed hetzelfde door wederom een nieuw bestuurscentrum te laten optrekken op de oever van de Guadalquivir, het beroemde Medina al-Zahira. Al-Zahira werd in 1009 verwoest en er is heel weinig van bewaard gebleven.


Almanzor wist een politiek vacuüm te vullen en deed dat bekwaam. Net als Abd al-Rahman III hield hij het kalifaat intact, zij het dat hij dat deed met ijzeren vuist. Hij had grote invloed op de ontwikkelingen in Noord-Afrika. Ook hield hij de handelsroutes onder controle, wat een constante stroom van slaven en goud opleverde. Mede dankzij deze rijkdom, maar zeker ook door belastingen te verhogen, was hij in staat om meer dan vijftig veldtochten (aceifas) te ondernemen tegen de christenen in het Noorden. Eén ervan was die naar Santiago in 997. De pre-romaanse kerk werd verwoest, zij het dat het graf van de heilige werd gespaard waardoor de pelgrimstochten naar deze stad konden worden hervat. De territoriale ambities van Almanzor, die het kalifaat ten koste van alles in stand wilde houden en zelfs vergroten, hielden een dusdanige verhoging van belastingen in dat grote onvrede ontstond onder de bevolking. Ook opstandige Berbers, die als soldaat altijd in de voorhoede hadden gestreden en zich achtergesteld voelden op de Arabische elite, zorgden voor groeiende onrust. Dit alles verstoorde de interne stabiliteit.


In 991 benoemde Almanzor zijn achttien jaar oude zoon Abd al-Malik in de belangrijke functie van kamerheer die na de dood van zijn vader in 1002 de macht overnam. Daarbij werd hij gesteund door de toen zesentwintig jaar oude kalief Hisham II die hem de titel van al-Muzaffar (de zegevierende) verleende. Abd al-Malik wist zich net als zijn vader de concurrenten en de christenen van het lijf te houden, maar vanaf zijn dood in 1008 ging het bergafwaarts met de heerschappij van de Amirriden. De broer van Abd al-Malik, Abd al-Rahman, bekend als Sanchuelo (de kleine Sancho), was het eerste lid van deze familie die openlijk minachting vertoonde voor de kalief en eiste dat zijn naam in één adem met die van de kalief zou worden genoemd. Hij nam een enorm risico door Córdoba te verlaten voor een veldtocht tegen de christenen.



Gesteund door de ontevreden aristocratie greep Mohammed II, zoon van Abd al-Rahman III in 1009 de macht, bezette Córdoba en begon een terreurbewind. Sanchuelo keerde terug naar de hoofdstad om deze te heroveren, maar vond de dood, waarmee een eind kwam aan de rol van de Amirriden. Behalve door sociale onlusten, werd het kalifaat vanaf 1009 geteisterd door een langdurige burgeroorlog, waarbij de leden van de dynastie van de Omajjaden strijd leverden met die van de Hammudiden, waarvan Ali Ibn Hammud, afkomstig uit Ceuta in Noord-Afrika de eerste troonpretendent was. Leden van deze families bezetten beurtelings de troon, totdat in 1029 de notabelen, die het bloedvergieten meer dan beu waren, een einde maakten aan het kalifaat.



Taifas en berbers


Met de verdwijning van het centrale gezag van het kalifaat van Córdoba in 1031 viel al-Andalus uiteen in een groot aantal koninkrijkjes, de zogenaamde Reinos de Taifas. Het woord taifa is Arabisch en heeft in het Spaans o.a. de betekenis van troep of bende. Deze verbrokkeling in de Reinos de Taifas verliep in eerste instantie langs etnische lijnen. Leiders van deze rijkjes behoorden doorgaans tot één familie of stam. De grenzen tussen deze zelfstandige gebieden waren niet nauwkeurig vastgelegd en veranderden voortdurend vanwege de onderlinge strijd, waarbij de regionale heersers beurtelings de hulp inriepen van Moorse collega's of van christelijke leiders.




Hadden de diverse geloofsgroepen tijdens het kalifaat een modus vivendi gevonden, met de opkomst van de Taifas vond er ook een scheiding plaats tussen islamieten en christenen. Christenen die de Moorse cultuur hadden overgenomen, de zogenaamde mozárabes, werden onder invloed van de aanvallen van de christelijke koningen uit het noorden, gescheiden van hun in oorsprong islamitische medeburgers. Eenzelfde lot trof de islamieten aan wie het was toegestaan in de door christenen overwonnen Moorse gebieden te blijven wonen, de mudéjares. Dit droeg bij aan het ontstaan van wederzijdse haat tussen de verschillende geloofsgroepen wat eveneens grote sociale spanningen met zich meebracht.


De vaak ongeletterde heersers van de Reinos de Taifas schiepen er een genoegen in om onderdak te verlenen aan de grote en erudiete schrijvers, historici, musici en wetenschappers uit het tijdperk van het kalifaat en beconcurreerden elkaar daarmee. Daarnaast onderhielden zij eigen legers, meestal bestaande uit huurlingen en lieten zij een eigen munt slaan, luxueuze paleizen, moskeeën en badhuizen bouwen en benoemden zij een uitgebreid corps van ambtenaren en diplomaten. De burgers, of die nu islamieten waren, christenen of joden, hadden veel ervan te leiden en dienden de daarmee samenhangende uitgaven op te brengen ten koste van de bescherming die zij nodig hadden.


Deze onderlinge concurrentiestrijd om grondgebied betekende in feite een langzame maar zekere zelfmoord, want de tot dan toe weinig georganiseerde christenen in het noorden, die ten tijde van het kalifaat altijd op afstand gehouden waren, begonnen samen op te trekken waardoor het machtsevenwicht in hun voordeel verschoof. Christelijke koningen van Galicië, Castilië, Navarra, León, Asturië, Aragón en Barcelona die elkaar bevochten en steeds een aaneengesloten Moors front tegenover zich hadden gehad, vonden elkaar in één doel: de herovering van Spanje op de Moren (de Reconquista), waarbij zij het voordeel hadden niet verdeeld te zijn langs etnische lijnen zoals de islamieten dat kenden. Het was Ferdinand I, koning van Castilië en León (1037-1065) die een krachtige stoot gaf aan de Reconquista, een herovering die overigens nog vier eeuwen zou duren. Heersers van de Reinos de Taifas werden schatplichtig aan Ferdinand en aan zijn zoon Alfons VI, die regeerde van 1079 tot 1109. De meest bedreigende gebeurtenis voor de Moren was de inname van de belangrijke en strategische stad Toledo door Alfons VI in 1085. Daarmee verschoof het machtsevenwicht op het schiereiland dusdanig dat de heersers van de Taifas zich genoodzaakt zagen de hulp in te roepen van hun geloofsgenoten, de Almoraviden, een Berberstam die in Noord-Afrika vanaf het midden van de elfde eeuw sterk in opkomst was gekomen.


Gedurende de elfde eeuw voltrok zich de grote neergang van de islamitische overheersing, niet alleen op het Iberisch schiereiland, maar in het hele Middellandse Zeegebied. Aan het absolute gezag dat de islamieten in de tiende eeuw uitoefenden kwam een einde. Andere volkeren doken op zoals de Catalanen, Franken en Normandiërs die zich bemoeiden met de strijd tussen christenen en islamieten. In de periode van 1060 tot 1090 waren het vooral de Normandiërs die de Moorse posities betwistten. Met name hun verovering van Sicilië in 1091 betekende een gevoelige slag voor de Moorse heersers. De gebeurtenissen in die periode luidden de kruistochten in, waarvan de eerste op initiatief van paus Alexander II op Iberisch grondgebied: die van 1064 naar de stad Barbastro. Later, in 1098, volgde de eerste kruistocht naar de Oriënt geïnitieerd door paus Urbanus II.




Gedurende de eerste helft van de elfde eeuw bevond het noordwestelijk deel van Afrika zich in eenzelfde situatie als al-Andalus. Berberstammen bevochten elkaar en er was sprake van grote bestuurlijke verwarring. Daarin kwam verandering toen zich een nieuwe religieuze stroming ontwikkelde, gebaseerd op een zuivere leer van devotie en een sobere levenswandel, binnen een nomadenvolk uit de Sahara, dat na succes te hebben geboekt in religieus opzicht al snel militant missionaire trekken kreeg. Veroveringen werden ingezet in zuidelijke richting, waarna de weg gevonden werd naar het noorden tot aan de kust van de Middellandse Zee.


In 1062 stichtte de heerser Yusef ibn Tasufin de stad

Marrakesh en wist het rijk van de Almoraviden rond 1075 te bestendigen als een grootmacht die de ogen vervolgens richtte op al-Andalus. Op dat moment werden de heersers over de Reinos de Taifas in al-Andalus geconfronteerd met grote problemen vanwege de opmars van de christelijke legers, maar ze sloten met hen een pact om samen het hoofd te kunnen bieden aan de dreiging van de in hun ogen hinderlijk fundamentalistische Almoraviden. Toen echter in 1085 koning Alfons VI van Castilië Toledo veroverde, kozen de Taifas van twee kwaden de in religieus opzicht de minst bedreigende en riepen zij de Almoraviden te hulp. In 1086 stak de vloot van de Almoraviden onder leiding van Yusuf ibn Tasufin over naar het Iberisch schiereiland en wist deze heerser koning Alfons bij Sagrajas in de buurt van Badajoz een verpletterende nederlaag toe te brengen. Voor Yusuf ibn Tasufin begon al-Andalus echt een probleem te vormen toen duidelijk werd dat hij niet kon rekenen op volledige medewerking van de Taifas in de strijd tegen de christenen. Dat bracht de hoogste geestelijken van zijn imperium tot het uitspreken van een fatwa die aan Yusuf de autoriteit verleende om als leider van de gelovigen al-Andalus aan zich te onderwerpen. In 1090 begon hij aan zijn veroveringstocht en gedurende een lange periode - tot 1145 - ontwikkelde al-Andalus zich in feite tot een provincie van het Berberrijk en werd het gebied geregeerd vanuit Marrakesh. Maar dat ging niet zonder hindernissen.

Viel Sevilla al in 1091 in handen van de Almoraviden, Toledo

bleef in bezit van koning Alfons VI van Castilië en pas in 1094 werd Valencia ingenomen en wel door El Cid (Rodrigo Díaz de Vivar). El Cid is de icoon van de strijd van christenen tegen de Moren. Hij was een zeer bekwaam veldheer die niet altijd even loyaal was aan zijn heer, koning Alfons VI. Na de verovering van Valencia op de Almoraviden zwaaide hij er zelfstandig de scepter tot aan zijn dood in 1099 ondanks het feit dat hij het gebied aan Alfons had aangeboden. Beroemd is het heldendicht Cantar de Mio Cid, een epos dat dateert uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. De strijd tussen de Almoraviden en de christelijke koningen had een sterk religieuze ondertoon en viel samen met een internationale verscherping van tegenstellingen tussen christenen en Moslims: jihad tegen kruistocht. Voor al-Andalus bracht dit onder het regime van de Almoraviden, die een hard bewind voerden, met zich mee dat joden en christenen in de verdrukking kwamen en verdachte boeken op de brandstapel terecht kwamen. Vanaf 1145 nam de kracht van de Almoraviden af en verbrokkelde al-Andalus opnieuw in een aantal zelfstandige koninkrijken (tweede periode van de Reinos de Taifas). Deze onzekere periode duurde tot 1170 toen een tweede invasie plaatsvond door een andere Berbergroepering, de Almohaden.




De kracht van de nieuwe heersers in Noord-Afrika, de Almohaden was net als die van de Almoraviden gebaseerd op een sterke orthodox-religieuze beweging die rond 1120 voet aan de grond kreeg. Zij bonden de strijd aan met de Almoraviden die hun steun onder de bevolking gaandeweg zagen afbrokkelen. Een belangrijke rol speelde Abd al-Mumin die rond 1130 een veldtocht begon en in de loop van dertig jaar niet alleen grote delen van Noord-Afrika wist te veroveren, maar ook van al-Andalus. Nadat hij in 1147 Marrakesh had veroverd was de rol van de Almoraviden uitgespeeld. Zijn opvolger, Abu Yaqub Yusuf (Yusuf I) zag zich andermaal genoodzaakt met een groot leger over te steken naar het Iberisch schiereiland om orde op zaken te stellen. Dat vond plaats in 1170 en het jaar daarop vestigde hij zich in Sevilla dat hij tot hoofdstad van zijn imperium maakte. Yusuf I was niet alleen een krijgsheer, maar


tevens onderscheidde hij zich door zijn eruditie en kennis van de Arabische literatuur. Hij omringde zich met tal van geleerden, schrijvers en filosofen waaronder de twee wellicht belangrijkste van alle denkers uit de Moorse periode, Ibn Tufayl, medicus, wiskundige en filosoof en Averroës, die behalve op de terreinen waarop Ibn Tufayl uitblonk zich ook onderscheidde als groot kenner van de islamitische wetgeving. Zijn commentaren op het werk van Aristoteles vormden een belangrijke bijdrage aan de introductie van de Griekse filosofie in West-Europa. Beide denkers werden geboren in al-Andalus en zijn overleden in Marrakesh. Gedurende de vijf jaar van zijn verblijf in al-Andalus handhaafde Yusuf vrede en stabiliteit. Hij nam ook het initiatief tot de bouw van diverse bouwwerken in Sevilla, waaronder het Alcázar.


Vanaf 1182 wisten de koningen van Castilië (Alfons VIII) en van León (Fernando II) die in 1183 een verbond sloten, diep door te dringen in het Moorse gebied, wat Yusuf deed besluiten om in 1184 weer slag te leveren met zijn christelijke tegenstrevers. Via Sevilla rukte het Moorse leger op in de richting van Algarve en omsingelde de stad Santarem die van strategische belang was voor de christenen. Het lukte Yusuf niet de stad in te nemen en hij stierf op het slagveld. Zijn leger werd verpletterd en voor de Berberheersers van al-Andalus begon de situatie precair te worden.


De opvolger van Yusuf I, Abu Yaqub Yusuf al-Mansur ofwel Yaqub, die regeerde van 1184 tot 1199, begon zijn regeerperiode met het op orde brengen van rechtsspaak en administratie. Hij verbood het gebruik van alcohol en verzette zich tegen het gebruik van pronkerige kleding en opschik. Zowel in 1191 als in 1195 trok Yaqub met grote legers richting al-Andalus om de steeds verder oprukkende christenen tegen te houden, maar het was pas in 1195 dat er sprake was van een serieuze confrontatie.


Bij Alarcos, ten noorden van Córdoba, troffen de legers elkaar en leden de christelijke troepen een zware nederlaag. Het leek erop dat de Almohaden erin zouden slagen geheel al-Andalus te heroveren, maar dat lukte niet omdat Yaqub een opstand in eigen land te bedwingen had. Zijn gezondheid ging achteruit en in 1199 overleed hij zonder verdere pogingen te hebben gedaan om de heerschappij over al-Andalus te consolideren. Vanaf dat moment taande de macht van de Almohaden en het was in 1212 dat de zoon van Yaqub, Mohammed, door een gecombineerd leger van León, Castilië, Navarra en Aragón een definitieve slag werd toegebracht in de Batalla de Las Navas de Tolosa, een plaats ten noordoosten van Córdoba. Mohammeds leger, dat driehonderdduizend manschappen telde, werd gedecimeerd en de vorst slaagde er zelf maar ternauwernood in om te ontsnappen. Hij keerde terug naar Afrika en benoemde zijn vierjarig zoontje, Yusuf II, tot opvolger. Dat betekende het afbrokkelen van centraal gezag en vanaf 1228 brak er opnieuw een periode aan waarin al-Andalus zou bestaan uit onafhankelijke Reinos de Taifas die successievelijk door de christelijke koningen werden veroverd. In 1236 viel Córdoba in handen van koning Fernando III van Castilië, in 1246 volgden Sevilla en andere belangrijke steden. De Aragónezen onder heerschappij van koning Jacobus veroverden de Balearen in 1237, Valencia in het jaar daarop en Denia in 1244. De Portugezen wisten zich in 1250 de gehele Algarve toe te eigenen. Rond 1269 was de macht van de Almohaden geheel gebroken en trokken de Berbers zich terug uit al-Andalus. Slechts het koninkrijk Granada bleef onder Moors gezag. Pas in 1492 zou het in handen zou vallen van de christelijke koningen.



Granada, het laatste Moorse bolwerk




Het koninkrijk van Granada was het enige rijk dat in Moorse handen bleef nadat de Almohaden door de christelijke konin- gen waren verslagen en zich hadden teruggetrok- ken in Afrika. Vanaf de stichting van dit rijk in 1231 door Mohammed I ibn Nasr (stamvader van de Nasriden-dynastie , zat het ingeklemd tussen het koninkrijk van Castilië en het sultanaat van de Meriden, een Berber- dynastie die de macht in Noord-Afrika van de

Almohaden had overgenomen. Zolang Granada als zelfstandig rijk heeft bestaan, was het een toevluchtsoord voor moslims die zich in de door de christenen bezette gebieden niet meer wisten te handhaven. De Nasriden konden slechts standhouden door nu eens met de ene partij, dan weer met de andere allianties af te sluiten. Waarschijnlijk heeft Ibn Nasr in 1236 Fernando III, de toenmalige vorst van Castilië, geholpen bij de verovering van Córdoba, in ruil waarvoor hij zijn macht in Granada mocht uitbouwen.


Ibn Nasr was in elk geval een politiek evenwichtskunstenaar, want hij wist zijn positie te consolideren en te handhaven gedurende een regeerperiode van tweeënveertig jaar. Tijdens zijn bewind ontwikkelde de stad Granada zich tot een metropool, er werden nieuwe moskeeën en badhuizen gebouwd en er werd een begin gemaakt met de constructie van één van de meest beroemde bouwwerken uit de Moorse periode, het Alhambra.


Rond 1285 sloot de opvolger van Ibn Nasr, Mohammed II, een pact met de Meriden om zich de christelijke koningen Alfonso X en Sancho IV van het lijf te houden. Daardoor verslechterde de verhouding tussen de Moren van Noord-Afrika en de christenen, wat tot gevolg had dat de repressie van moslims die in de christelijke gebieden leefden, werd opgevoerd. Later, aan het begin van de veertiende eeuw was er opnieuw sprake van een verschuiving van het machtsevenwicht en konden de Nasriden niets anders doen dan berusten in de toenemende kracht van Castilië. Maar de balans sloeg definitief door in 1340, toen de Noord-Afrikaanse heersers, die van plan waren al-Andalus opnieuw te veroveren, in de slag bij het riviertje de Salado een overweldigende nederlaag werd toegebracht door de gezamenlijke strijdkrachten van Aragón, Castilië en Portugal. Een periode van verwarring brak aan, niet alleen omdat Granada zich nog steeds van twee kanten bedreigd wist, maar ook omdat er burgeroorlogen uitbraken die het land ernstig verzwakten. De kracht van de christenen nam alleen maar toe, vooral door het samengaan van de koninkrijken Aragón en Castilië in 1479 door het huwelijk van Ferdinand II en Isabella I, de katholieke vorsten, die, gestimuleerd door de clerus, zich in naam van het christelijk geloof ten doel stelden Spanje geheel te zuiveren van de islam.


Nadat in 1462 Gibraltar was veroverd door de christenen, waardoor Granada dreigde te worden afgesneden van Noord- Afrika, riepen de Nasriden nogmaals de hulp in van hun geloofsgenoten in Noord-Afrika, maar het was tevergeefs. Steeds meer steden gelegen in het rijk van Granada vielen in handen van de christenen zoals Ronda, Almeria en MAlaga. In 1487 besteeg de laatste Nasridenvorst de troon, Mohammed XII Abu Abdallah, wiens naam door de christenen verbasterd werd tot Boabdil.




In 1491 begon het beleg van Granada dat meer dan zes maanden duurde. Vooral in de winter leed de stad onder het gebrek aan bevoorrading. Uiteindelijk werd overeengekomen dat de stad zich zou overgeven onder zeer acceptabele condities. Ferdinand II garandeerde de islamitische bewoners van Granada dat zij hun geloof zouden kunnen blijven uitoefenen en dat hun taal en gewoontes gerespecteerd zouden worden. Boabdil ging akkoord en overhandigde op 2 januari de sleutels van de stad aan de Castilianen. De moeder van sultan Boabdil zou haar zoon, toen deze haar jammerend het nieuws vertelde berispt hebben met de woorden: 'Huil je, mijn zoon als een vrouw om het verlies van haar stad, die je niet als een man wist te verdedigen?' Daarmee was een einde gekomen aan de Moorse periode die in 711 begon en voor het zuidoostelijk deel van het huidige Andalusië bijna acht eeuwen heeft geduurd. De val van Granada had grote gevolgen voor de islamieten die al sinds eeuwen in dit gebied woonden, want de christelijke koningen deden hun fraaie beloften omtrent vrijheid van geloof, taal en cultuur niet lang gestand.





In 1501 decreteerden Ferdinand en Isabella dat: 'God ons heeft uitverkoren om het koninkrijk van Granada te zuiveren van ongeloof' en bevalen de islamieten zich te ontdoen van hun persoonlijkheid door het opgeven van geloof, taal en gewoontes op straffe van de dood. Deze fanatieke houding gold niet alleen de islamieten, maar ook de joden en mensen die zich eerder onder dwang tot het christendom hadden bekeerd (conversos). Dit luidde een massale landelijke exodus in, een uittocht die voor het land een verlies betekende van zeer veel bekwame ambachtslieden, bestuurders, geleerden en kunstenaars. Het zou een aderlating blijken die de sociaaleconomische ontwikkeling van Spanje ernstig zou belemmeren.



Het Moorse erfgoed


De snelheid waarmee de Islam zich verspreidde in de zevende eeuw was opmerkelijk. Streed de stichter van de Islam, Mohammed (geboren in 570), vooral een interne strijd met de in zijn ogen decadente machthebbers van het toen al als pelgrimsoord bekend staande Mekka, zijn opvolgers, de zogenaamde rechtgeleide kaliefs, die zich rond 630 in Damascus vestigden, veroverden in minder dan dertig jaar het Perzische rijk en grote delen van het Byzantijnse rijk. In hetzelfde tempo werd vanaf 711 het Iberisch schiereiland veroverd op de christelijke Visigoten. De nieuwe machthebbers noemden het gewonnen gebied al-Andalus en beschouwden het als onderdeel, als provincie van het grote Islamitische rijk dat zich naar het oosten uitstrekte tot in Centraal Azië. De Islamitische heersers gingen praktisch om met de religies die zij aantroffen in de door hen veroverde gebieden. Natuurlijk werd de Islam hoofdgodsdienst, maar van fanatieke bekering tot deze religie was nauwelijks sprake. Eén van de redenen daarvoor was dat bekeerlingen minder belasting hoefden te betalen dan niet- moslims zoals christenen en joden en dat bekeringen dus derving van belastinginkomsten zouden inhouden. Overigens bezaten niet-moslims wel een lagere status dan de moslims zelf en waren zij uitgesloten van het bekleden van hoge ambten. Al even praktisch gingen de Islamieten om met de ontwikkeling van wetenschap en techniek.


Deze werden gestimuleerd en floreerden ten gevolge van het ontstaan van nieuwe nederzettingen en dat vroeg om oplossingen van landbouwkundige vraagstukken zoals irrigatie met behulp van de watertunnel (qanat) en het waterrad (noria). Belangrijke vorderingen op het gebied van de wiskunde kwamen voort uit de wens het landeigendom goed te regelen (landmeten). Ook de juiste bepaling van belastingaanslagen vergde nieuwe rekentechnieken. Het islamitisch geloof met zijn voorschrift dat tijdens het gebed het gezicht naar Mekka dient te worden gericht, is waarschijnlijk een van de oorzaken geweest van de ontwikkeling van de goniometrie ofwel driehoeksmeting, die nauwkeurige geografische plaatsbepaling mogelijk maakte. Een ander voorschrift, het niet toestaan van het aanbrengen van afbeeldingen van mens of dier in religieuze gebouwen, leidde tot de ontwikkeling van een eigen stijl van decoratie waarin van tal van complexe meetkundige patronen werd gebruik gemaakt. Overigens was het de Islamieten wel toegestaan om afbeeldingen van dieren aan te brengen in tapijten of kussens. Het met voeten treden van deze afbeeldingen of erop gaan liggen werd beschouwd als een teken van minachting.


De periode van verovering en stabilisatie van al-Andalus

kwam ten einde met de vestiging in 756 van het emiraat van Córdoba dat in 929 tot kalifaat werd uitgeroepen en pas in 1031 aan zijn einde kwam. Een bijna drie eeuwen durende periode van economische en culturele bloei die tal van vooraanstaande wetenschappers, theologen, filosofen, literatoren en architecten heeft voortgebracht. Córdoba was het brandpunt van deze bloeiperiode, waarvan de grote moskee van de stad de icoon is.

Daarmee stak Córdoba Bagdad, in die tijd de hoofdstad van het Islamitische rijk, naar de kroon. Er waren tal van moskeeën en badhuizen, er was straatverlichting en onder de vele bibliotheken die Córdoba telde, was de stadsbibliotheek met naar schatting vierhonderdduizend boeken, groter dan welke Europese bibliotheek dan ook.



Bijzonder was het hospitaal dat vierentwintig uur per dag open was voor arm en rijk, over stromend water beschikte en de zieken behalve van medische behandeling, ook van eten voorzag. Maar ook in andere perioden, na de val van het kalifaat tijdens de overheersing van de Berbers, kenden tal van steden een bloei en werden er grote architectonische prestaties geleverd. Voorbeelden ervan zijn de Giralda te Sevilla en natuurlijk het Alhambra van Granada. Al-Andalus leunde voor wat betreft de wetenschap sterk op het Oosten maar toen de belangstelling ervoor groeide wist men in al-Andalus een eigen traditie te ontwikkelen en werden tal van werken op het gebied van de mathematica, astronomie en medicijnen geproduceerd.


Zelden komt het voor dat een verovering leidt tot het volledig uitbannen van inheemse gebruiken en talen. Gedurende de opkomst van de Islam in de zevende eeuw was het Arabisch een tribale taal zonder beschreven grammatica, woordenboeken of wetenschappelijke termen zoals die in de grote steden in het Midden-Oosten bekend waren. Deze taal was dus in die periode niet krachtig genoeg om bestaande talen zoals het Latijn of het Hebreeuws - die in al- Andalus werden gesproken door Visigoten en joden - te verdringen, maar bovendien valt het zeer te betwijfelen of de islamieten er zo tuk op waren om dat na te streven. Toch won het Arabisch gaandeweg aan betekenis en werd het door niet-moslims overgenomen. Het werd niet alleen gebruikt door kerk en staat, maar ook voor intellectuele expressie en vormde de brug tussen moslims en niet-moslims. En zo ontwikkelde het Arabisch zich tot de taal waarin alle belangrijke literaire en wetenschappelijke werken werden opgetekend en had het gedurende honderden jaren eenzelfde betekenis als het Engels nu heeft.


Het Arabisch nam pas in betekenis af aan het eind van de dertiende eeuw. Dankzij de activiteiten van de christelijke koning Alfons X (el Sabio ofwel de Wijze) werd het Latijnse taalgebied verrijkt met vertalingen van talloze Arabische werken. Een activiteit waarin de vertaalschool van Toledo een hoofdrol vervulde. Hoewel het Arabisch geheel verdwenen is uit Spanje blijkt de invloed van het Arabisch op het Spaans in tal van afgeleide woorden.




Onder historici wordt nog steeds strijd gevoerd over de vraag vanuit welk perspectief de Moorse overheersing van het Iberisch schiereiland moet worden gezien. Was sprake van voortzetting van de (christelijke) Visigotische cultuur waarin Arabische elementen werden geïncorporeerd of was het Spanje van toen een onvervreemdbaar onderdeel van de Arabische cultuur, een provincie van het islamitische rijk? Verdedigers van eerstgenoemde visie voeren het argument aan dat de aantallen Arabieren die voet zetten op Spaanse bodem nooit erg groot zijn geweest en dat hun cultuur als het ware is geabsorbeerd door de Spaanse. Zij trachten aan te tonen dat de intellectuelen uit die tijd primair Spanjaarden waren, vertegenwoordigers van de Hispanidad (Spaanse cultuur). Een visie met een Spaanse chauvinistische inslag die niet houdbaar is.


De arabisering van het Iberisch schiereiland lijkt zeer grondig te zijn geweest en ook al maakte de kalief van Córdoba zich bestuurlijk los van het kalifaat van Bagdad, de algemene oriëntatie was steeds op het oosten en er was sprake van een zeer intensieve economische en culturele uitwisseling tussen het kalifaat van Córdoba en dat van Bagdad. Spanje als staatkundig concept bestond eenvoudigweg niet in die periode en er werd ook niet gesproken van Hispania. Het Iberisch schiereiland, althans het grootste deel ervan, heette al-Andalus en behoorde tot de Arabische wereld.


Tegen die achtergrond is de vraag interessant waarom de verovering van al-Andalus de Reconquista (herovering) wordt genoemd. Van herovering kan gesproken worden wanneer sprake is van een succesvolle militaire operatie waarbij een bezetter al na korte tijd het veld ruimt. Maar in de vele honderden jaren van het bestaan van al-Andalus voelden de inwoners van dit gebied zich niet overheerst door een vreemde macht en werden de Moren niet als bezetter ervaren. De vele generaties die in al-Andalus waren geboren beschouwden zich als autochtone burgers van het islamitische rijk en zagen de christelijke koningen als conquistadores (veroveraars) en dat waren ze natuurlijk ook.



Willem Peeters, 28 maart 2010

Afbeelding titelblad: zuilengang van de Aljafería te Zaragoza Foto: Casa Cultural.


2.309 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page